Ontologisch interpretatiekader voor het middeleeuwse drama
-. Ontologisch interpretatiekader voor het middeleeuwse drama.
[philosophical and theological
impacts on the dramatic genres]
Ref. 7. Internasionale
Kongres vir Neerlandistiek, Durban 4.-7. Aug. 1993.
In: Tydskrif vir Nederlands
en Afrikaans, 1995.2:7-18
Andrzej Dąbrówka
Ontologisch interpretatiekader voor het middeleeuwse drama
The changing ideas about the ontological status of the sacred
during the later Middle Ages were the background for the construction
of new forms of Christian devotion (especially of sacramentalism as
opposed to popular religion) which had an influence on everyday life
and on the literary genres as well. The mystery plays work with the
continous and omnipresent sacrum of the prescholastic period, in the dualistic miracle plays the sacrum was occasional but still realistic; in the morality plays it becomes spiritual and discrete: split up in sacraments.
The article shows that among the religious implications of the Abele Spelen (ca 1350) sacramentalism is the main one.
Het specifieke van hun repertoire - dat het zowel geestelijk als ook
wereldlijk was (Peters 1983:216 vv.) kan door cultuurhistori sche
processen worden verklaard. Als hun grondslag of intellectuele
achtergrond zou de evolutie van de ontologische opvattingen over de
sfeer van het heilige, het sacrum kunnen gelden. De inperking van de
sfeer en spiritualisering van de notie bleef niet zonder gevolgen voor
de literatuur: voor het algemene en continue sacrum uit de symbolische
voorscholastieke periode was het mysteriespel een typisch genre; over
het occasionele sacrum van de dualistische mirakelspelen verliep dit
proces naar het spirituele en discrete (nl. in sacramenten versplin
terde) sacrum van de moraliteiten (zinnespelen).
De rangschikking van de voornaamste genres uit de literaire produktie
van de broederschappen volgens een model van de verande ringen in de
ontologische status van het sacrum biedt een theoretisch kader voor
esthetische interpretatie maar kan tevens een grotere functionele
samenhang voor de literatuur in de samenleving laten zien.
Uit dit ontologisch model blijkt dat voor de vorming van het wereldlijk
repertoire het ontstaan van het fictionele onmisbaar was. De ontbinding
van de sacraal-politieke mythologie die voltooid was met de overwinning
van het grote schisma, betekende niet alleen het einde van het
onbetwistbare prestige van kerk en staat als institutionele zetels van
de universele orde (Ringhausen 1977:226), het bracht tevens met zich
een desacralisatie, verzelfstandiging van het menselijk lot. De nieuwe,
profane status ervan, streng te onderscheiden van de oude, heidense van
voor de kerstening, moest in stand gehouden worden door het kweken van
het bewustzijn dat het heilige, nadat het afgezonderd en beperkt werd,
toch in de nabijheid bleef: dit was juist de functie van het genre
mirakelspel (Perpeet 1987).
Wegens het ongeldig worden van de mythische ontologie, kon deze nieuwe
status niet langer monologisch-symbolisch gepresen teerd,(1)
maar alleen anders, dialogisch-discursief worden verklaard (teken).(2)
Dit was nu de functie van het fictionele, dat niet meer verplicht was
om echt waar te zijn of voor waar te worden gehouden, wat dat betreft
mocht het gewoon niet met de canonisch geworden Bijbel concurreren. Het
kon alleen als een verzameling van theorieën over de autonoom geworden
wereld van het profane dienen (Pavel, 1981:239).
Ook in de
beeldende kunsten is deze autonomie-ontwikkeling te zien, al gaat het
niet zo zeer om theorieën als om substituut- symbolen. Volgens Bloch
(1981:111) was de identificering van de vorstengeschiedenis met de
heilsgeschiedenis na de investituurstrijd niet meer mogelijk, terwijl
de religieuze legitimering van de macht steeds begeerd was: deze
functie hadden verborgen vorstenportretten, waarop bv. eigentijdse
vorsten in scenes van de Aanbidding door de Drie Koningen optreden
(p.119). Dat soort portretten realiseren nog enigszins de idee van
sacraal-politieke eenheid. Van symbolische presentatie in profane zin
kunnen we nog spreken bij de gewone vorstenportretten die als genre
volgens Pächt (1962) mede uit genea logisch-dynastische belangen
ontstonden. Vanaf het begin waren zich de vorsten bewust van mogelijke
politieke betekenis van hun portretten (Campbell 1990:193-225).
Brigitte Buettner is geneigd om de ontwikkeling van de portretkunst als
zodanig in deze context te plaatsen: een herkenbaar portret was een
equivalent van een heraldisch beeld; zij dateert het verzamelen van
kunst als status-symbool vanaf ca 1350.
Ook in de kerk gingen soms bij gebrek aan "originelen" de nieuw
gemaakte beelden als kant-en-klare relikwies fungeren (Camille 1989:
213 - voor Yorkshire, 1340). Dat kan echter ook uit het ongemak over
het 'echt' heilige worden verklaard: een zichtbare manifestatie van het
sacrum die buiten het sacramenten-stelsel stond, moest door een
conventioneel, "fictief" teken worden vervangen. Het gebruik van
relikwies (die niet weg te denken zijn uit de volksreligie) werd na
1215 aan banden gelegd: oude relikwies mochten sindsdien verkocht noch
buiten hun bewaarplaats worden vertoond, nieuwe moesten door de paus
worden erkend (Laterane IV, besluit 62, Geary 1991:480).
De tweede formule dwingt tot aanvaarding van tegenstrijdige aspecten
van het gedrag zonder automatische afwijzing van een figuur. Het was
alweer de kerk die volgens Le Goff deze "unificatie van het geweten"
voorbereid had door de uitwerking van de biecht: dankzij Abelard kwam
in de boete (evaluatie-fase van de biecht) innerlijk berouw aan de
plaats van de externe sanctie te staan.(3) Zijn ontdekking betekende
niet alleen het begin van de moderne psychologie, de aanvaarding van de
menselijke intenties door de scholastiek maakte de erkenning van
talrijke beroepen en gedragsvormen mogelijk. Door niets anders zeker
dan het inzicht in de intentie van de tekst
konden bepaalde voorschriften naar de geest, niet naar de letter worden
geinterpreteerd. Zo kon prostitutie (omwille van broodwinning, niet van
lust) of het werken op zondag (als het beroep zulks eiste) worden
toegelaten (Le Goff 1977: 58v. en 39v. met verwijzing naar De regulis juris van Joannes Andreae, 1270-1348).
Voor een verzoening van tegenstellingen binnen een geweten is een
niet-disjunctieve axiologie nodig die literair pas in de roman mogelijk
is (Maddox 1984:93). Pas het niet-disjunctieve kan tegenstel lingen
integreren, dwz. opnemen, niet opheffen.
Het disjunctieve heeft een contrastief karakter, de beide termen van
een tegenstelling moeten nog telkens naast elkaar optreden, ze bepalen
als het ware elkaars betekenis. De poging om het gesublimeerde n het
laag-bij-de-grondse, het ernstige n het komische, het sacrale n het
profane te omvatten beschouwt Gurevitch (1987:310) als de ambivalente
basis van het middeleeuwse groteske denken.
Hoe ingewikkeld deze ambivalentie wel is, wil ik toelichten aan de hand
van de kroongetuigen van het "wereldlijke" in de middelnederlandse
literatuur, de abele spelen en de sotternieën.(4)
Uit de overlevering in paren (abel spel + sotternie) trok Traver (1951)
de conclusie dat de a.s. het stadspatriciaat konden dienen als middel
om door de aanvaarding van de levensvormen van de adel zich van de rest
van de stedelijke bevolking te distantiëren. De sotternieën zijn dan
parodies van de abele spelen en maken onbeschaafde volksgebruiken
belachelijk. Deze gedachte werd door Van Meurs (1988) ontwikkeld: in
ieder paar ontdekte hij een gemeenschappelijk thema en hij beweerde, in
het voetspoor van Kindermann (1980) en Pleij (1986) dat het publiek van
de stedelijke elites tussen het verhevene van de abele spelen en het
laag-bij-de-grondse van de sotternieën zijn waarden en voorbeelden op
het gebied van het gezinsleven moest zoeken.
Zoeken is hier het juiste woord, want een systeem
van burgerlijke waarden is een latere kwestie. Veel duidelijker lijkt
het verband met de kerkgebonden mentaliteit en de functie bij de
propaganda van de ethische leer van de kerk, samen met bepaalde
theologische beslissingen die er de grondslag van vormden en waarvan de
gemeenschappelijke noemer het ontologisch dualisme was. De
vroomheidsvorm die in de abele spelen tot uitdrukking komt is het
sacramentalisme, gebaseerd op de leerstelling van de vergeestelijking
(spiritualisering) van het sacrum en de beperking ervan tot een
minimaal aantal punten: vanaf het eind van de 12de eeuw werden dat er
definitief zeven (Bredero 1986).
In de romanstof van de Esmoreit, de Gloriant, en de Lanseloet zaten motieven die geschikt waren om het huwelijks sacrament te propageren.
Winter ende Somer
vertoont sporen van veranderingen in de opvattingen over de natuur
onder de invloed van het sacramenta lisme. De instelling van het
sacrament van brood en wijn maakte het mogelijk om de eerdere, al te v
rgaande (want algemene zo niet totalitaire) sacralisatie van de hele
schepping in de voorscholastieke dogmatiek los te laten. De
desacralisatie van de rest van de natuur - op brood en wijn na - was verder een voorwaarde van de scholastieke indeling van de niet-heilige natuur, het profanum, in goddelijk tegenover duivels oftewel natuurlijk - tegennatuurlijk (Sprandel 1982:92). In de vruchtbaarheidsmythen die de stof voor de Winter ende Somer
leverden, was de Zomer de winnaar, in het Nederlandse stuk echter
werden de beide tegenspelers gelijkgesteld. Ze brengen hulde aan God
door bemiddeling van de koningin van liefde Venus (spoor van de eerste
kerstening). In het begin, regel 209 v. is er sprake van de zomer als
gever van broet ende wijn, terwijl op het eind, r. 558, de
gever van water ende wijn God is (spiritualisme). De aanhangers van de
Zomer in het stuk zijn nietsnutten die door de Winter bestraft (moeten)
worden. Volgens Traver (1951) is dit een burgerlijke trek; maar het
zijn anders - zo te zien - alleenstaande mannen die huwelijk noch
gevestigd bestaan kennen; als die gestraft worden, dan op grond van
natuurwet, door God dus, niet door de werkgevers. Gevestigd bestaan als
onmisbaar bestanddeel van de persoonlijke identiteit is trouwens voor
de hierom bekende steden niet belangrijker dan het voor het platteland
was (en zeker nog steeds is).
Ook de opvattingen over tijd
veranderden: naast de objectieve, tastbare en eeuwig-heilige tijd die
niet vatbaar was voor elke operaties met verkoop als het ergste
(bestrijding van de woekeraar die eigenlijk tijd verkocht - Le Goff
1986) kwam de subjectieve, profane, puur denkbeeldige ('theoretische')
mensen-tijd die men meten mocht om er rationeel mee te kunnen omgaan.
De hele niet-heilige natuur werd voor wetenschappelijk onderzoek
vrijgegeven, maar de theologische bemoeienis ermee bleef er: wij
krijgen zelfs zoiets als een 'calculating morality' van ene Domenico
Calva van Pisa (overleden 1342). Volgens zijn tractaat Disciplina degli Spirituali
(ed. G. Bottari 1838, hoofdstuk 19 en 20) was het verknoeien van
andermans tijd een ernstige zonde, ook een nietsnut die zijn eigen tijd
verspilt en hem niet kan meten gedraagt zich als een dier (Le Goff
1977:50-1).
Het gedrag van de jagende ridder uit de Lanseloet,
die het betreurt, urenlang bezig te zijn geweest zonder iets te hebben
gevangen hoeft dus niet een burgerlijk mercantilisme te belichamen (zo
Pleij 1991:30); hij is gewoon een voorbeeldig man die naast andere
positieve kanten ook weet hoe men zijn tijd waarderen moet.
In E, G, L en W
wordt een katholieke ethica inzake seks en huwelijk gepropageerd. Seks
en huwelijk zijn daar onafscheidelijk. Een sacramentele dogmatisering
van het huwelijk zou onrealistisch blijken, was de seks niet voor het
huwelijk totaal opgeëist.(5)
De figuur van Sanderijn uit de Lanseloet is duidelijk belast met de functie van het afschuwelijk maken van de buitenech telijke seks. Ook in de Esmoreit en de Gloriant
heerst de sfeer van sacramentele monogamie (dit alleen wijst al op het
conventionele, onrealistische, zo niet programmatische van deze
"hoofse" stof). Vrije seks van de Zomer-fans in de Winter ende Somer blijkt geen overtuigend argument.
Het huwelijkssacrament was een sociale innovatie, het maakte de
symmetrie van een verhouding tot een onmisbaar fundament van de
huwelijksband die onmogelijk is zonder duidelijke verklaring van de
beide partijen dat ze ongedwongen "ja" willen zeggen. Esmoreit wil het niet doen vóór hij zich de gelijke van zijn geliefde kan noemen. Gloriant wil niet trouwen omdat hij geen hem gelijke
vrouw ziet en trouwen om de enige reden dat een koning trouwen móet,
wil hij niet. Gekwetst door het onsymmetrische van haar relatie met
Lanseloet zoekt Sanderijn iemand die haar accepteert als zijn gelijke .
Het ontstaan van het sacramenten-stelsel bleek een beslissende stap in
de vorming van een christelijke cultuur die iedereen een duidelijk doel
in het leven wilde geven door het menselijk leven in een geheiligd
schema te dwingen en door een levensparadigma te scheppen dat samen met
de puur sociale regelingen(6) mensen tot een maatschappij maakte.(7)
Niet toevallig heeft een moraliteit als Elckerlyc
een episodische structuur met een karakteristiek onderbroken handeling
langs "haltes", aangewezen door het sacramentele model dat hier op zijn
best zichtbaar is. Het is ook moeilijk om een betere titel van een
moraliteit of een hoofdfiguur ervan te bedenken dan Elckerlyc.
Het verlossingsperspectief lijkt ook als exemplarische compositie in de
literatuur voort te leven. Aanbevolen gedrag wordt met succes bekroond
(huwelijk), negatief gedrag leidt tot mislukking of zelfs tot de dood
(Robbrecht, Lanseloet). Meestal wordt met belachelijkheid gedreigd. Het
komische bleef in de middeleeuwen niet voor het domein van de komedie
voorbehouden, maar werd ook gekerstend en kreeg als functie de
aanduiding van de conditie van verlies (of het niet waardig zijn) van
Gods genade (Gauvin 1985:15-25). Op zijn minst kon het dienen tot
innerlijke differentiëring van het aardse deel der godde lijke werken,
gescheiden als ze werden van het bovenaardse, verhevene (Sprandel
1982:55 i.v.m. de exempla). Een deel van deze aardse dingen waren
dingen die als tegennatuurlijk en afkeurenswaardig golden: hier begint
het andere dualisme, op ethisch vlak.
Het scholastiek ontologisch dualisme met als theologische functie het
aanwijzen van spirituele waarden en tekens van hogere werkelijkheid in
deze wereld (spiritualisme met de allegorese als esthetisch principe en
het mirakelspel als karakteristiek genre) loopt op een moreel dualisme
(godsvruchtig-goddeloos) en op discri minatie uit. Degenen die de
sacramenten geweld aandoen (overspelige vrouwen en de
celibaatschendende priesters) worden niet alleen belachelijk gemaakt,
ze worden buiten de civitas dei
gezet en bij verzet al gauw gedemoniseerd. Alleenstaande vrouwen die
noch trouwen noch in het klooster gaan, vallen in de klauwen van de
duivel: Die Hexe, Truwanten - deze teksten zijn
moeilijk binnen het burgerlijk beschavingsoffensief te situeren; de
demonisering van de profane magie die binnen de kerk niet
ongebruikelijk was, werd grondslag van de heksenvervolging. Aan het
belachelijk maken van de hele menselijke wereld, niet alleen van
deviant gedrag, is een heel genre van het laatmiddeleeuwse drama gewijd
- de Franse zottenklucht sottie (Goth 1967). Het "middeleeuwse
lachen" wordt door Gurevich (1987: 312) liever niet voor
"buitenreligieus" verklaard: het komische versterkt, integendeel, het
sacrale (tegen Bachtin). Al zijn de sotternieën geen sotties,
een religieuze trek hebben ze gemeen: ze zijn meer dan "agressieve
aanvallen op de onbeschaafden" (zo Pleij 1989: 21). Het komische kan
wel mensen merktekenen die aan de eisen van de beschaving niet voldoen
(Vandenbroeck 1987) maar de kerk was ook met haar beschaving bezig. In
de beeldende kunst rond 1400 is er sprake van het "Vorherrschen maria
nisch-sakramentaler Themen".(12)
Dat hetzelfde soort religieuze implicaties ook aan de sotternieën
kunnen worden toegekend, mag uit het vorige gebleken zijn. De naam sotternie wordt niet door de aanwezigheid van zotten in de stukken gewettigd, moet daarom metaforisch worden verstaan in aansluiting aan de sottie,
dus in de zin van het in ethisch-religieus opzicht verkeerde, niet van
het sociaal onbeschaafde. Een dergelijke interpretatie voor de
Canterbury Tales die toch veel sterker sociaal-historisch verankerd
zijn en veel meer obsceniteiten (zo te zien slechts blijken van
onbeschaafd-zijn) bevatten dan de sotternieën, geeft S. Knight (1986): they are all religious...
Deze religieuze dimensie verklaart de verwantschap tussen de abele
spelen en de sotternieën, maar niet de aard van hun overlevering
(paarsgewijs).
Zoals bekend is het onmogelijk om in een middeleeuws kunstwerk het
ethische van het esthetische aspect te scheiden: het werk zou niet echt
schoon kunnen zijn, als het niet tot de aanschouwing van de laatste
dingen zou leiden (Wackers). De eenvoudigste manier om de mens
orientatie in zijn leven te vergemakkelijken is hem de twee wegen te
laten zien: de juiste, met een rijke beloning achteraf n de verkeerde
die naar het kwade leidt. Het lijkt vanzelfsprekend dat zo`n ethisch
contrapunt tot een esthetisch dualisme kan (ver)leiden.
Dit is juist wat we in de tekststructuur abel spel - sotternie zien. De naam van de ethisch betere weg - venustas - lijkt qua betekenis opvallend op het nogal vage abel . Daar tegenover staat de sotternie - niets anders dan een naam voor het ethisch kwade. In twee belangrijke didactische werken van Dirc Potter - Loep der minnen en Blome der doechden
- vinden we een compositie van tegengestelde paren terug: hoofdstukken
worden paarsgewijs gepresenteerd: liefde tegenover haat en nijd,
blijdschap - droefheid, vrede - toorn, edelheid - onedelheid. Een
mechanisme van satirische relativering door inlassing van farcicale
motieven of passages is uit het oude Franse repertoire bekend. Het is
elders nog in de 16de eeuw te zien, bv. in The Rare Triumphs of Love and Fortune (1582? ed. W. W. Greg 1930), waar een zottenduo over het zelfde onderwerp discussieert zoals twee godinnen.
Dezelfde venustas-obscoenitas-
structuur zien we in de beeldende kunsten. In het pronkstuk van de
veertiende-eeuwse monumentale allegorie - de muurschilderijen van 1340
door Abroggio Lorenzetti in het stadhuis van Siena, staan de grote
uitbeeldingen van de Buon Governo en van de Mal Governo tegenover
elkaar.(13) In een illustratie Die Tafel der Mäßigen und Unmäßigen
van de Brugse meester Anton van rond 1480 zitten twee gezelschappen -
vreters en beschaafd etenden - aan aparte tafels (Renger 1970).(14)
Minder didac tisch maar toch inhoudelijk dualistisch zijn de
afbeeldingen in de Getijdenboeken van de gebroeders Limburg: naast de
afbeeldingen met hoofse motieven staan dorpse taferelen (Meiss 1974).
De scholastieke goed-en-kwaad-dualiteit in de ethica gaat dus gepaard
met het paar schoon-afstotelijk, kwaliteiten die er geschikte
waarneembare dragers van zijn die iedereen met zijn ogen onderscheiden
kan (Köhler 1962:21-27). De formule van deze ethisch-esthetische kop
peling, integritas sive perfectio
kan misschien bijdragen tot de verklaring van het fenomeen "schöne
Madonnen" in zijn ekklesiologi sche uitleg: Maria = Kerk (Ringhausen
226). Op grond van stilistisch tekstonderzoek kunnen we de werking van
deze formule bevestigen: de sotternieën hebben significant meer
vrouwelijke (makkelijker!) rijmen dan de abele spelen en juist in die
komische stukjes treden opvallend veel onzuivere rijmen op, wel dicht
onder de drempel van het niet-toevallige (Dšbrówka 1990:166). Het
ontologisch dualisme (sacrum - profanum) en zijn consequentie, het
ethisch-esthetisch dualisme (goed/mooi - slecht/lelijk) hebben we
verantwoordelijk gesteld voor enkele ontwikkelingen in de literatuur en
andere kunsten. Er zijn enkele aanwijzingen dat de met de mooie
Madonna`s al ter sprake gebrachte internationale gotieke stijl mede op
deze beide dualismes gebaseerd is.(15)
Het onderhavige artikel is gebaseerd op het onderzoek dat ik in de
zomer van 1991 verrichten kon dankzij een studiebeurs van de
Internationale Vereniging voor Neerlandistiek. Enkele aanvullingen van
kunsthistorische aard werden aangebracht na mijn studieverblijf aan de
Freie Universität te Berlijn als gast van de Deutscher Akademischer
Austauschdienst, 1993. Met dank aan Prof. Frida Balk-Smit Duyzentkunst
(Amsterdam), Dr. habil. A. Holvoet (Warszawa), Prof. E. König en Prof.
F. de Rover (beiden Berlijn).
AANMERKINGEN
Over het krachtverlies van de symbolen (Zeichen mit Realitäts-
nicht nur Verweischarakter) sinds het einde van de 14de eeuw bericht
Suckale (1977:190).
De overgang van symbool naar teken in de literaire taal is
uitvoerig uiteengezet door Kristeva 1974, Camille (1989:347) heeft het
over de verdringing van het visuele door het talige dat niet
idolatrisch was: "verbal victory over the visual took place in the
period of the reformation", middeleeuwse cultuur werd tot stilzwijgen
gebracht niet zo zeer door de beeldenstorm als door de nieuwe
reproductieve kracht van het woord.
Volgens H. Gras (1992:179) is de behandeling van boete in
het genre moraliteit oppervlakkiger: er zijn moraliteiten waar zondaars
gered worden door slechts "Genade!" te roepen (dankzij berouw dus) -
zonder dat er sprake is van boete.
Uitvoeriger handelt daarover mijn genologisch lemma Abele
spelen, ter perse in: Zagadnienia Rodzajów Literackich (rubriek
"Bouwstoffen voor een lexicon van literaire genres"). In het voetspoor
van Habicht kwalificeer ik deze teksten als romaneske drama's: W.
Habicht, Studien zur Dramenform vor Shakespeare. Moralität, Interlude, romaneskes Drama.
Heidelberg 1968. Alle stukken kritisch uitgegeven in: P.Leendertz,
Middelneder landsche dramatische poëzie. Leiden 1907. Daarnaast meer
moderne edities van afzonderlijke stukken, opgesomd in Dšbrówka 1989.
Daarom is de seks-vrijheid nog steeds zo een heet hangijzer
in de katholieke kerk. De middeleeuwse kerkelijke wetboeken leggen een
significant grotere nadruk op de seks betreffende kwesties dan de
burgerlijke. Uit het onderzoek naar de inhoud van de middeleeuwse
Corpus iuris canonici en van de Corpus iuris civilis bleek dat de
sexuele onderwerpen resp. 10% en 6,2% van het geheel uitmaken; bij
sexuele overtredingen is het resp. 7% en 2,5%; nog duidelijker is de
overbeklemtoning van de sacramenten-wetgeving: in het canonisch recht
handelen er 20,3% paragrafen over, in het burgerlijk recht - 6,4%
(Brundage 1982).
Volgens Le Goff heeft de Kerk door het uitwerken van een
corpus van canonisch recht en de theologisch-ethische theorie van de
activiteit van de koopman en speciaal van de woeker tot de coherentie
van gedrag bijgedragen. Ook het hele professionele spectrum werd onder
de hoede van een patroonheilige gebracht: zo werden de (eerder
onbekende) beroepen binnen een kader van een respectabele traditie
geplaatst en ook daar enigszins ingeperkt gehouden (Le Goff 1977:40
v.).
Over het dubbele (actieve en passieve) karakter van de
godsdienst als cultureel verschijnsel - dat hij de werkelijkheid als
model weergeeft en er gestalte aan verleent - handelt Cl. Geertz`
Religion as a Cul tural System, in: M. Banton (ed.), Anthropological
Approaches to the Study of Religion, London 1966:1-46. De godsdienst is
aan de ene hand bron van algemene voorstellingen van de wereld, van het
ik en hun wederzijdse relaties, en aan de andere hand - van bepaalde
mentale neigingen (dispositions), p. 40. Sociologisch belang van de
godsdienst ligt niet zozeer in de geleverde beschrijvingen van de
sociale orde, maar in de vorming ervan (p. 35v.). Zie noot 11.
H. Gras (1992:179-180, en n.9) schetst een beeld van de
boete-kwestie in het Eisenacher Zehnjungfrauenspiel van 1321, er is
sprake van de verscherping van het sacramentalisme tussen de twee
versies A en B (182).
Niet-religieuze oderwerpen worden in de latere kerkelijke
wetboeken vaker behandeld dan de seksuele of puur theologische
(ontwikkeling tussen de 11de en de 14de eeuw; Brundage p. 101).
Dit model is ook uniek: J. Hajnal, European Marriage
Patterns in Perspective, in: D. V. Glass et al. eds. Population in
History, London, 1965: 101-143).
Het zijn weer twee burgerlijke specialiteiten: arbeid en
zelfhandhaving (zie Pleij 1991: 30v. en 39) die blijkbaar uit de nood
waren ontstaan. Beide hebben te maken met de vraag naar de
gezinsstructuur, precies de samenhang tussen het kernmodel (ouders +
kinderen) en de economie. De theorie van voortschrijdende
nuclearisering van het gezin in de capitalistische economie wordt in
twijfel getrokken (Burke 1992: 54 met verwijzing naar P. Laslett ed.,
Household and Family in Past Time, Cambridge 1972, waar op pp. 299-
318: A.M. van der Woude, The Household in the United Provinces). Het is
mogelijk dat dit type gezin al in de 13-14de eeuw bekend was. Als de
theorie van Goody (1983) klopt, dan hebben wij te maken met een zuiver
voorbeeld van culturele constructie van een sociaal gegeven
(gezinsstructuur) dat een verder verloop van sociale geschiedenis
bepaald heeft: kerngezin paste beter bij de capitalistische
productiewijze en begunstigde zijn ontwikkeling ('fit'-theorie; Burke
1992: 55 met verwijzing naar A.D. Macfarlane, Marriage and Love in
England 1300-1840, Oxford 1986).
"Das Gnadenhandeln der Kirche, ihre Heilswirklichkeit
bildet den eigentlichen Inhalt der Neu- und Umprägung von Bildmotiven
um 1400" (Ringshausen 1977:226).
Dit werk is door meer specialisten belicht in de bundel
Malerei und Stadtkultur in der Dantezeit. Die Argumentation der Bilder.
Hrsg. von H.Belting und D.Blume. MĂĽnchen 1989.
Afb. 80 uit: Fr. Winkler, Der Leipziger Valerius Maximus,
1921: afb. 43, p.83. Een sociaal verschil tussen de "Mäßigen" en de
"Unmäßigen" is bij de Brugse meester niet al te duidelijk, veel groter
is dit con trast in de illustratie van hetzelfde oderwerp door de
meester van het Dresdener Gebetbuch, ook actief voor 1500. Aldaar valt
de vermenging van wereldlijke en vrome motieven op, zie H. Wolf, Die
niederländisch- flämische Buchmalerei. Berlin 1978:14-37.
Met deze term wordt de stijl van de beeldende kunsten in
Europa rond 1400 aangeduid. Uitvoerigste literatuur en recent onderzoek
verzamelden G. Pochat en Br. Wagner (red.), Internationale Gotik in
Mitteleuropa. Kunsthistorisches Jahrbuch Graz, 24. Graz 1990.
LITERATUUR
Bloch, Peter (1981), Bildnis im Mittelalter. Herrscherbild - Grabbild - Stifterbild. In: Bilder vom Menschen in der Kunst des Abendlandes. Berlin: Staatliche Museen PreuĂźischer Kulturbesitz, p. 105-141.
Bredero, A.H. (1986), Christenheid en christendom in de Middeleeuwen. Over de verhouding van godsdienst, kerk en samenleving. Kampen: Kok Agora.
Brundage, J. A. (1982), Sex and Canon Law: A Statistical Analysis of Samples of Canon and Civil Law. In: V. L. Bullough, J. Brundage, Sexual Practices & the Medieval Church. Buffalo: Prometheus Books, p.89-101.
Buettner, B. (1992), Profane Illuminations, Secular Illusions: Manuscripts in Late Medieval Courtly Society. [In:] The Art Bulletin 1:75-90.
Buuren, A.M.J. (1993), 25 maart 1415: Dirc Poter krijgt bij grafelijk besluit een hofstede in leen. Didactische literatuur van een Haags hove ling. In: M.A.Schenkeveld-Van der Dussen (red.), Nederlandse Literatuur, een geschiedenis. Groningen: Wolters.
Camille, M. (1989), The Gothic Idol. New York: Cambridge University Press.
Campbell, Lorne (1990), Renaissance Portraits. European Portrait-Painting in the 14th, 15th and 16th centuries. New Haven: Yale University Press.
Dšbrówka, A. (1990), Untersuchungen ĂĽber die mittelniederländischen Abele Spelen (Herkunft - Stil - Motive). Warszawa: Wydział Neofilologii UW.
Dšbrówka, A. (1989), Die TextĂĽberlieferung der Abele Spelen und der Sotternien. Neerlandica Wratislaviensia IV:7-46.
Dšbrówka, A. (1993), Symbool en teken in de middeleeuwse media. Vroomheidsvormen en de culturele betekenis van de broederschappen. [in:] De Nieuwe Taalgids 1995 LXXXVIII.4:289-306.
Geary, Patrick (ed.) (1991), Readings in Medieval History, Peterborough etc.: Broadview.
Le Goff, J. (1977), Pour un autre Moyen Age: Temps, travail et culture en Occident. Paris: Gallimard. Citaten naar de Engelse vertaling: Time, work & culture in the Middle Ages. Chicago etc.: University of Chicago Press 1980.
Le Goff, J. (1986), La bourse et la vie. Economie et religion en Moyen Age. Paris: Hachette. Citaten naar de Nederlandse vertaling (1987): De woekeraar en de hel. Economie en religie in de middeleeuwen. Amsterdam: Wereldbibliotheek.
Goody, J. (1983), The Development of the Family and Marriage in Europe. New York: Cambridge University Press.
Goth, Barbara (1967), Untersuchungen zur Gattungsgeschichte der Sottie. MĂĽnchen: Wilhelm Fink.
Gras, H. (1992), The 'Ludus de decem virginibus' and the reception of represented evil. In: M. Twycross (ed.), Evil
on the
Medieval Stage. Papers from the sixth triennial colloquium of the In
ternational Society for the Study of Medieval Theatre SITM 1989. Lancaster: Lancaster University; Medieval English Theatre.
Guiette, R. (1960), De 'Lanseloet van Denemerken' et des 'Abele Spelen'. Romanica Gandensia 8:99-111.
Guriewicz, A. (1987) Problemy ýredniowiecznej kultury ludowej. Warszawa: PIW.
Huizinga, J. (1973), Herfsttij der Middeleeuwen. Haarlem: H.D. Tjeenk Willink 1929, (12)1973.
Kindermann, H. (1980), Das Theaterpublikum des Mittelalters. Salzburg: Otto MĂĽller.
Knight, S. (1986), Chaucer`s religious Canterbury Tales. In: G. Kratzmann & J.Simpson (eds.), Medieval English Religious and Ethical Literature. Essays in honour of G.H.Russel. Cambridge: Brewer.
Köhler, E. (1962), Scholastische Ästhetik und höfische Dichtung. In: Trobadorlyrik und höfischer Roman. Berlin: Rütten & Loening.
Maddox, D. (1984), Semiotics of Deceit. The Patelin Era. Lewisburg Pa: Bucknell Univ. Press.
Meiss, M. (1974), French Painting in the Time of Jean de Berry. 4-5, The Limburgs and their contemporaries. London: Thames and Hudson.
Meurs, F. van (1988), De abele spelen en de navolgende sotternieën als thematisch tweeluik. Literatuur 3:149-156.
Pächt, O. (1962), Die Gotik der Zeit um 1400 als Gesamteuropäische Kunstsprache. In: Europäische Kunst um 1400, Ausstellungskatalog. Wien, p. 52-65.
Pavel, T.G. (1981), Tragedy and the sacred. Notes toward a semantic characterisation of a fictional genre. Poetics 11:231-242.
Perpeet, W. (1987), Ă„sthetik im Mittelalter. MĂĽnchen: Alber.
Peters, Ursula (1983), Literatur in der Stadt. TĂĽbingen: Max Niemeyer.
Piekarczyk St. (1987), W ýredniowiecznej rzeczywistoýci. Warszawa: Iskry.
Pleij, H. (1986), Taakverdeling in het huwelijk. Literatuur 3:66-76.
Pleij, H. (1988), De sneeuwpoppen van 1511. Amsterdam: Meulenhoff.
Pleij, H. (1989), Over cultuurhistorische benadering van Middelnederlandse teksten. In: De studie van de middelnederlandse letterkunde: stand en toekomst, symposium Antwerpen 22-24 september 1988 onder red. van F.P. van Oostrom en F. Willaert. Hilversum: Verloren.
Pleij, Herman e.a., (1991), Op belofte van profijt. Stadsliteratuur en burgermoraal in de Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen. Amsterdam: Prometheus.
Renger, K. (1970), Lockere Gesellschaft, zur Ikonographie des Verlorenen Sohnes und von Wirsthausszenen in der niederländischen Malerei. Berlin: Mann.
Ringhausen, G. (1977), Kunst und Wirklichkeitsdeutung um 1400. Städel-Jahrbuch, Neue Folge 6:209-230.
Sprandel, R. (1982), Gesellschaft und Literatur im Mittelalter. Paderborn: Ferdinand Schöningh.
Suckale, Robert (1977), Arma Christi. Überlegungen zur Zeichenhaftigkeit mittelalterlicher Andachtsbilder. Städel-Jahrbuch, Neue Folge 6:177-208.
Traver, H. (1951), Religious implications in the Abele Spelen. The Germanic Review 25:34-49.
Vandenbroeck, P. (1987), Jheronimus Bosch. Tussen volksleven en stadscultuur. Berchem: EPO.
Wackers, P. (1980), Met ogen van toen. Nijmegen: Alfa.